Uit den grabbelton van den tijd

Waarin Krimpen a/d Lek eens uitblonk. Uit de Schoonhovense Courant (1935)

Krimpen a/d Lek kan bogen op iets dat blijvende waarde bezit en dat niet door den tand des tijds wordt aangetast, integendeel evenals superieure wijnsoorten in waarde stijgt, naarmate de jaren en eeuwen vorderen. Het is geen verhevenheid boven andere gemeenten, op stoffelijk gebied, tenminste niet als men hiermee bedoelt het bezit van een min of meer deugdelijk verkeersmiddel, een halve eeuw terug of iets in dien zin. Het betreft hier weliswaar mede het stoffelijk hulsel van een sterfelijk mensch, maar in hoofdzaak toch den kern, den geest, van den mensch. Krimpen is namelijk de geboorteplaats van onzen beminden dichter- zanger Speenhoff, wiens naam nog altijd getrouwelijk door den aether suist.

Iets meer Hollandsch dan Speenhoff valt haast niet te denken én terecht mag Krimpen ’t zich daarom als ’n eer aanrekenen, den populaire artiest eens binnen zich geborgen te hebben, en de jeugd en ’n deel der jonge-lingenschap dezer befaamdheid uit de eerste hand te hebben mogen meemaken. Jammer is altijd, dat men nooit tevoren kan weten, of iemand met wie je dagelijks verkeert, later nog eens een beroemdheid zal worden. Ware dit zoo natuurlijk zou men oneindig veel meer aandacht aan zijn figuur geschonken hebben dan thans het geval is, men zou op alle kleine eigenaardigheden van hem gelet hebben, elke afwijkende karaktereigenschap voor een vonk van zijn genie hebben aangezien, en na jaren nog ruimschoots stof bezitten een gedetailleerde levensbeschrijving van den held te vervaardigen. Maar omdat dit nu eenmaal niet zo is, gaat men deze bijzonderheden - die tusschen haakjes nooit zo bijzonder zijn - achteloos voorbij. Tot onzen spijt moesten wij ervaren dat ‘t met den ouden Krimpenaar, jeugdkameraad van Speenhoff, net zo gegaan was; we kregen haast medelijden met hem, zooals hij daar zat, achter de tafel, grauwe rookwolken boven zijn pijp uitblazend, met gefronste wenkbrauwen, peinzend op iets origineels typerends  van den grooten ex-inboorling, en zie, hij vond het niet. Geen enkele jeugdherinnering wilde hem te binnen schieten, maar toen wij op de gelukkige gedachte kwamen om hem te vragen naar de carrière van Speenhoff , kwam hij los. Daar kon hij over meepraten, want goed beschouwd, had hijzelf daar ook min of meer belang bij gehad. Hij legde uit, hoe we dat moesten opvatten.

Zes en zestig jaar geleden werd Speenhoff in Krimpen a/d Lek geboren. Zijn vader bewoonde een groot heerenhuis naast de Ned. Hervormde Kerk. Hij maakte namelijk ketelbekleedingen en onze zegsman vertelde erbij, dat hij toendertijd de eenige was, die dezen prijzenswaardige arbeid verrichtte.

Hoe het zij, vader Speenhoff was vanwege zijn bezigheden altijd op pad. Niet zoo eens eventjes naar Rotterdam om een stuiver soldeersel, maar heelemaal naar Engeland en Duitschland en Spanje. De jonge Speenhoff vergezelde hem reeds vroeg op deze tochten en deed blijkbaar een groote dosis mensenkennis op. Niemand zag echter in hem den toekomstigen liedsjeszanger-van-naam. Maar reeds begon de artist zich te ontwikkelen en zag hij uit naar een geleegenheid om zijn  kunsten te toonen. Het was hem niet meer genoeg in het geheim den een of anderen sentimenteelen treurzang te schrijven, louter voor eigen genot, hij wilde er anderen van laten mee genieten, hij wilde hun bewondering hooren, om daaruit nieuwe scheppingskracht te halen. Want de liedjeszanger werkt voor het publiek, en de smaak van zijn auditorium is zijn hoogste wet. Tenslotte beziet hij zijn maaksel met oogen van zijn toehoorders en hun ongenade bezorgt hem zielesmart.

De gelegenheid om zijn artistieke talenten aan de wereld te toonen deed zich weldra voor. Ter plaatse bestond een tooneelvereeniging die in 1882 was opgericht en reeds een nijver degelijk bestaan achter de rug had. Nu is het heel gemakkelijk met een minachtenden grijns te spreken over dorpstooneelvereenigingen, maar men moet toegeven, dat dikwijls dergelijke aan de verachting der geletterden blootstaande instellingen de maatschappelijke ladder geweest zijn van personen van naam. Speenhoff trad in de rijen der amateur-kunstenaars en sloeg een goed figuur. Hij kon – zoo vertelde de jeugdkameraad met kennis van zaken, “reuzegoed komediespelen”.

En toen kwam hij met zijn liedjes in 1891. Zijn eerstelingen vertrouwde hij aan den “Vriendenkring” toe en de vrienden waren in hun sas over deze onderscheiding, zij vonden zij liedjes aardig: later toen de papieren stegen, werden ze geniaal genoemd. Zoo hangt alles af van de omstandigheden. Men aarzelt dikwijls, zich volkomen bloot te geven, totdat men niet meer achter kan blijven uit vrees anders als achterlijk beschouwd te worden. Achtereenvolgens zong hij “Bianca” en “De brief”. Zooals bekend vermeldt ’t laatste de droeve klacht van een moeder aan haar zoon in de gevangenis; een van de beste liedjes die hij ooit vervaardigde. Hij had succes en zag met moed de toekomst in. De vereeniging ondernam enkele reizen naar Sneek en Den Haag om deel te nemen aan een wedstrijd. Speenhoff trok mee naar Sneek en mocht de voldoening smaken dat zijn vereen. Daar den eersten prijs, een groote gouden medaille, benevens een spaarduitje van ƒ 100 won. Toen kwam de ommekeer in zijn leven, de breuk met het verleden, het zich geheel wijden  aan een toekomst, waarvan ieder kunstenaar graag droomt. De bekende acteur Willem van Zuylen, een vriend van Speenhoff senior, hoorde diens veel belovende zoon zingen en ried hem aan, zich in het cabaret te begeven. Jacobus had daar niets op tegen, hij verdween en kwam niet weerom. Door de troebelen van zijn beginnend artistenbestaan is hij gekomen tot vermaardheid, en hij onderhoudt nog steeds levendige briefwisseling met zijn geliefde “Vriendenkringers”, die hij maar niet kan vergeten.

Verder vernamen we van Speenhoff’s interessante levensroman te Krimpen o.m., dat hij goed kon tekeenen, machinist-leerling is geweest, en op 24-jarige leeftijd de gemeente verliet.

Maar Speenhoff is niet ’t eenige gedenkwaardige uit de gemeenteoverleveringen van zestig jaar terug. Denk maar eens aan de scheepswerven die ook een geschiedenis achter zich hebben, de moeite van het aanstippen dubbel en dwars waard. Men wist ons te vertellen, dat in 1845 te Krimpen een scheepswerf samen met een te Kinderdijk werd geëxploiteerd en deze werven hebben tot nu toe een productie van ongeveer 750 schepen geleverd. Onder dat respectabel aantal waren er weer die bovenmate uitblonken. In 1904 werd het grootste zeilschip de viermaster “Geertruida Gerarda” groot vierduizend ton, gebouwd. Begrijpelijkerwijze was er voor die tewaterlating een formidabele belangstelling. Het grootste stoomschip was de “Bontekoe”, dat in 1920 van stapel liep. Dat alles viel nog voor in een tijd dat scheepvaart en visscherij te Krimpen a/d Lek bloeiden in vollen zomertooi. De zalmvisscherij was toen ook nog van belang en het merkwaardige in de visscherswereld is daar zelfs voorgekomen, dat de grootste zalm die ongeveer dertig jaar geleden daar gevangen werd (alles is in Krimpen in de overtreffende trap) nog steeds 50 pond weegt, d.w.z evenveel als toen het dier uit zijn element geslingerd werd. Dat pleit weer voor de waarheidslievendheid der Krimpelingen en bewijst, dat men het evengoed, ja nog beter, zonder dan met visscherslatijn kan doen. Om te voorkomen, dat latere geslachten in al te grote bescheidenheid ’t monster “onder” de maat zouden aanduiden, heeft men den zalm de onderscheiding gegeven die het dier ten volle verdiende, door hem levensgroot in hout te vereeuwigen als toetssteen van Krimpen’s oprechtheid in de vischvangst. Een zalmmarkt werd in dien gulden tijd ook gehouden en per dag werden 20 tot 80 pond zalm aangevoerd naar de markt bij de kerk. De gemeente telde toen 30 á 40 zalmvisschers, die zelfs op het Scheur, bij den Nieuwe Waterweg hun geluk beproefden.

Maar niet alleen de visscherij vond aftrek in Krimpen’s zonen. De zeevaart zat den mensch daar in het bloed Het schijnt, dat de spreekwoordelijke karaktereigenschap, die steeds aan den Hollandche jongen wordt toegeschreven, namelijk dat hij niet rustig op zijn stoel kan blijven zitten, als hij het ruischen van de zee hoort, of het zilte vocht gewaar wordt, in ieder geval wat Krimpen betreft niet geheel van juistheid ontbloot is. Deze eigenschap erfde de zoon vermoedelijk van zijn vader en men kan den belangstellenden reiziger met trots in de Ned. Herv. Kerk een in steen gehouwen tafereel aanduiden en iedereen zal wel zoo bereidwillig zijn, te verklaren, dat dat een walvischjacht voorstelt van enkele honderden jaren terug. Een vijftig jaar geleden, voeren dan ook nog op een 20 á 30 zeeschepen kapiteins, die uit Krimpen afkomstig waren.

Die zee-levendheid was nog ergens ander aan te bemerken. Krimpen is eens ’n zeevaartschool rijk geweest, 65 jaar geleden. De school was een goed ingericht instituut. Ze werd druk bezocht en had zich een plaatsje veroverd in het hart van elke Krimpenaar. Een grote glorierijke dag was het, toen de broeder van wijlen koning Willem III, Hendrik de instelling met een bezoek vereerde. Dat zijn van die dingen, die iemand met een beetje eergevoel niet vergeet. De vele studenten brachten tevens levendigheid in de gemeente, zij woonden echt studentikoos op kamers, zoodat de zeevaartschool nog in ander opzicht een gewaardeerd voordeel beteekende.

De Krimpenaren namelijk hadden een zwak voor vertier. De feesten in dien tijd waren beroemd en Krimpen had de mooiste (superlatief uit de heele streek). De allegorische optochten waren een wonder voor het oog. En naast de vele, die we reeds opsomden, vond men in Krimpen nog een voortreffelijke eigenschap. De menschen daar – en de “rijke lui” in het bijzonder, konden best wat missen, en hun financieelen steun was boven alle lof verheven. De oranjefeesten van ’72 en ’74 en ’81 staan nog steeds in de herinnering der oude dorpelingen gegrift. Zooiets kan niet meer terugkomen. Tot de samenstelling van zoo’n feestprogramma was, behalve veel duiten, natuurlijk ook een krachtige vereeniging noodig, die haar schouders onder het werk zette, en die vond men in het “geuzenvendel” “Pro Patria”. De titulatuur “geuzenvendel” is voortreffelijk gekozen. Ze wekt herinneringen op en is romantischer dan het woord “Oranjevereeniging”. Maar niet alleen de naam deed het hem. Men beijverde zich om de oorspronkelijke dragers ervan zooveel mogelijk na te volgen, altijd in het eerbare en het fatsoenlijke. De kleeding bestond uit een zwarte broek, een rood buis, en zwarte muts met daarop de onmisbare halve maan. De troep bestond uit een tachtig man. Zijn grootste verdienste bestond niet in het bloeddorstig hanteeren van het rapier of het musket maar in het vredelievend verorberen van gratis-consumpties op volks-leesavonden en het opstrijken van ƒ 2,50 ziektegeld per week als de leden ongesteld waren, voor welk doel zij 5 cent per week contributie betaalden. Men ziet, de ruwe kantjes waren reeds lang bijgeschaafd. Het echte ras was niet meer, want de woeste vrijbuiters uit den Spaans-Hollandschen oorlog zou zich geschaamd hebben, om zich ziek te melden en daar voor vergoeding te ontvangen.

Intusschen bleef dit loffelijk vendel niet voor de eeuwigheid bewaard. Het werd ontbonden, toen de kapitein, de heer Meindert Boogaerdt in 1920 overleed. Het was in 1892 opgericht en al die jaren verdienstelijk werk verricht, in het belang van volksfeesten en kasteleinsbeurzen. Meteen verdween de levendigheid voorgoed.

Het was ook in Krimpen niet altijd botertje tot de boom. Men weet nog te vertellen van een geheimzinnige reeks brandstichtingen, die lang zijn nagepluisd, maar waarvan men nooit de oorzaak gevonden heeft. Gelukkig hielden ze vanzelf op. In den wereldoorlog werden 500 soldaten met artillerie ingekwartierd. Een week lang werden granaten en nog meer van dat gevaarlijke tuig opgeslagen in het kerkgebouw, zoodat men het gevoel had op een vulkaan te leven en men herademde verlicht toen eindelijk de boel aan de overzijde van het water in een beter passend verblijf werd ondergebracht, daar de militaire overheid vreesde, dat bij een ongelukje in de kerk, heel Krimpen van de aardbodem weggevaagd zou worden.

In diezelfde jaren heeft men het nog eens beleed dat het water in de rivier zeer hoog gestegen was; het water liep op sommige plaatsen over de dijk heen en stond een paar voet in de woningen. Maar de bevolking maalde daar niet om, ze was er aan gewend geraakt, ze toonde zich koelbloedig onder het gevaar en wachtte rustig af tot het geweken was. Het was alleen jammer, dat het verraderlijke nat de onhebbelijkheid had, juist ’s nachts een uitstapje te doen.

Maar nu was de Krimpenaar, die zoo zijn best gedaan had toch echt uitgepraat. Hij kon nu weer uit zijn smeulende pijp zuigen. Dies verlieten wij hem tevreden.

Met dank aan de heer H.C.A. Klip

Terug naar boven